goeden wind. Een schip op stroom brengen. Evenveel welke menigte van water, of ander vocht: de walvisch spuit eenen stroom van water uit zijne blaasgaten. Er zullen stroomen bloeds vergoten worden. Er vloeide een stroom van tranen langs hare schoone wangen. Figuurlijk, is de stroom des tijds deszelfs snelle voortgang, de stroom der algemeene denkwijze derzelver medeslepend vermogen, een stroom van woorden, eene aaneengeschakelde menigte daarvan, een stroom van volk, eene gansche menigte; - tegen den stroom opwerken, tegen wederstand aanstreven. Van hier stroomling, zeker slag van haringen. Zamenstell.: stroomrijk, stroomswijze, stroomvink, onweersvogel, stroomvisch, stroomwater, enz. Maalstroom, waterstroom, enz.
Stroom, Kil. stroem, hoogd. strohm, angels. en eng. stream, zweed. ström, komt van het volgende.