[Stront]
STRONT, z.n., m., des stronts, of van den stront; meerv. stronten. Verkleinw. strontje. De opeengehoopte afgang, waarvan een mensch of beest zich op eenmaal heeft ontlast: trap niet in dien stront. En te hent braken sine stronten wt sinen buijcke doer der natueren heimelicheit. Bijb. 1477. Voorts, drek over het algemeen: de koeijen hebben het pad met stront bemorst. Figuurlijk, onaangenaamheid: wat heb ik met dien stront noodig? Maak toch geen' stront. Nietige ijdelheid: het is altemaal stront. Spreekw.: er is stront aan den knikker, er schuilt iets achter, dat niet goed is. Als men den stront roert, stinkt hij, men moet die zaak maar onaangeroerd laten; anders wordt zij erger. Het verkleinw. strontje beteekent somtijds een zweertje op de oogleden: dat strontje veroorzaakt mij veel pijn. Van hier strontachtig, stronterig, strontig, enz. Zamenstell.: stronthoop, strontjager, strontjongen, strontkar, strontpot, strontvlieg, strontvoere, bij Kil. strontvogel, strontwissewasje, strontzaak, bij Kil., welke beide laatste woorden even hetzelfde beteekenen,