[Stronkelen]
STRONKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik stronkelde, heb gestronkeld. Eigenlijk, op zijnen weg tegen afgeknotte stronken aanloopen; en vervolgens, evenzeer, als strobbelen, en strompelen, struikelen: hij stronkelde geweldig. Mijn voeten zijn aan 't stronkelen. J. Vos. Dit woord is evenzeer afkomstig van stronk, als strobbelen van strobbe, strompelen van stromp, en struikelen van struik.