[Stronk]
STRONK, z.n., m., des stronks, of van den stronk; meerv. stronken. Verkleinw. stronkje. De stammen, of stammetjes, van onderscheidene plantgewassen: de olijf spruit uit eenen dorren stronk. Vond. Van hier stronkelen, en stroncken, afknotten, bij Kil. Zamenstell.: stronckeijcke, bij Kil. Boomstronk, koolstronk, enz.
Stronk, hoogd. strunk, is verwant aan het eng. trunc, fr. tronc, it. tronco, lat. truncus.