[Strompelen]
STROMPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik strompelde, heb gestrompeld. Even als het voorgaande strobbelen, struikelen: een strompelende grijsaard. Overdragtelijk: de grootsheijt doet den mensch in 's weerelts eere stromplen. Vlaerd. redenr. Eigenlijk, op zijnen weg tegen afgeknotte boomstronken aanloopen. Want deze voeren in het hoogd. den naam van strumpf, die anders even als strumpe, strómpe, bij Kil. eene kous aanduidt,