[Strobbelen]
STROBBELEN, onz. w., gelijkvl. Ik strobbelde, heb gestrobbeld. Bij Kil. struikelen, zoo als men doet, wanneer men op zijnen weg tegen struikgewassen aanloopt. In Vriesland zegt men stroffelen: ik stroffelde daarover, is, en aldaar hedendaags nog evenveel, als ik struikelde. Van hier strobbeling.