[Strepen]
STREPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik streepte, heb gestreept. Met strepen bewerken, of teekenen: streep dat papier eens voor mij. Wat heeft natuur den wreeden tijger fraai gestreept. Doorstrijken, over den hekel halen: ik zal hem dapper strepen. Geeselen: en streept met taeije roeden. Vond. Van hier het z.n. gestreept, anders ook streepjesgoed. Zamenstell.: doorstrepen. Het stamwoord is streep.