Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 744]
| |
heid der straf schrikt anderen af. Ik herinner mij de strengheid van dien winter. Onverbiddelijkheid: hij regeerde met de uiterste strengheid. Anders, gestrengheid, Kil. strenghigheijd, oulings ook strangigheit: altijts genegen weesende meer tot onfarmhertigheit, dan tot strangigheit. v. Hass. |
|