[Strengen]
STRENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik strengde, heb gestrengd. Eigenlijk, iets stijf aanhalen: den teugel lost en strengt van Aeools dul gesant. Vlaerd. redenr. Met eene andere klinkletter, nijpen: worpen, strangen, ofte kerven. v. Hass. Ineen vlechten, tot eene streng maken: het garen moet gestrengd worden. Met eene streng vastbinden: het kind is gestrengd, met de navelstreng omwonden. Overdragtelijk, even als verbinden, noodzaken: und hem ter requisitie van den geinjurieerden strengen. v. Hass. Van hier streng, z. en bijv. n. strengelen, enz.
Strengen, neders. ook strengen, Kil. strenghen, stranghen, stringhen, lat. stringere, oud fr. straindre, van waar constraindre, contraindre, is naauw verwant aan het hoogd. strangeln, eng. strangle, fr. êtrangler, ital. strangolare, lat. strangulare.