[Strengelen]
STRENGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik strengelde, heb gestrengeld. Eigenlijk, strengswijze zamendraaijen. In het gebruik vlechten: strengel den staart van mijn paard. Gestrengelde kousenbanden. Van hier strengeling. Zamenstell.: omstrengelen, enz. Het is het voortdurend w. van strengen.