Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 743]
| |
strengen. Verkleinw. strengetje. Eene stijf zamengedraaide, en ineen gevlochtene, koord, zoo als de zelen, waaraan een rijtuig door de paarden voortgetrokken wordt: maak de strengen los. De eene streng is langer, dan de andere. Elk trekt aan zijne streng; het welk figuurlijk beduidt, elk handhaaft zijn begrip, en aanleiding gegeven heeft, on den naam van streng aan eenen bijzonderen aanhang te geven: om hunne strengh te stijven. Hooft. Voorts is streng genoegzaam evenveel als streen: eene streng garen. Eindelijk beteekent streng een snoer, in de zamenstelling halsstreng. De overige zamenstellingen zijn: navelstreng, wagenstreng, enz. Streng, hoogd., neders., angels., zweed., ijsl. strang, eng. string, ital. stringa, Kil. stringhe, strenghe, stranghe, is verwant aan streen, en het slavon. strona, struna, zie streen. Het stamwoord is strengen. |
|