[Streng]
STRENG, bijv. n. en bijw., strenger, strengst. Eigenlijk, stijf aangehaald, en daar door sterk gespannen, strak, even als het lat. strictus van stringere, het zweed. streng, en het hoogd. strenge, in sommige oorden, waar men nog zegt: das kleid liegt mir strenge an, dat kleed zit mij strak aan het lijf. In het gebruik, overdragtelijk, naauwgezet, strikt, en stipt: hij leidt een streng leven. Hare deugd is te streng voor deze eeuw. Door eene strenge behartiging van de voorschriften der wijsheid. Van personen gesproken, scherpelijk op het gedrag van anderen toeziende, en geene toegevendheid jegens hunne verkeerdheden duldende, noch oefenende: die meester is heel streng. Strenge heeren regeren zelden lang. Soortgelijk eene beteekenis heerscht in: een streng vonnis, strenge wetten, streng regt. Een strenge geessel Godts. Vond. Zijn strenge tucht viel dag en nacht mij zwaar. L.D.S.P. Eene strenge straf is eene harde. Een strenge winter een heel koude. Voorts is streng, bij Kil. sterk, dapper, welke beteekenis nog in den eertitel van gestrenge, dien men aan voorname lieden geeft, schijnt te heerschen, en de moeder is van die van het eng. strength. Van hier strengelijk, bij Kil. strenghighlick, - strengheid, strengte.
Streng, Kil. strangh en strengh, Ottfrid., Willeram., zweed., neders. streng, angels. strang, eng. strong, hoogd. strenge, komt van strengen, en is verwant aan strak.