[Stremmen]
STREMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik stremde, heb, of ben gestremd. Onzijdig, stollen: de melk schijnt gestremd. De vorst zal het water welhaast doen stremmen. Bedrijvend, doen stollen: de schrik heeft mijn bloed gestremd. Overdragtelijk, den omloop, of voortgang, van eenig ding hinderen, en stuiten: men moet den koophandel zoo min mogelijk stremmen. De vredes onderhandelingen werden op nieuw gestremd. Coster bezigt het voor hechten: en stremde ziel aen ziel. Van hier stremming, stremsel, en waarschijnlijk ook stram, 't welk zijne beteekenis, even als stremmen, aan zijnen klank verschuldigd schijnt.