[Strekken]
STREKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik strekte, heb gestrekt. Eigenlijk, rekken, uitrekken: strecken en recken de leden. Kil. Das leder strecken, is in het hoogd. evenveel als recken. Onzijd., uitgerekt worden, om eene rigting te verkrijgen, die ergens op uitloopt, een zeker eindoogmerk bereikt: strecken tot eendraght. Kil. En tot een schaduw strekt. L.D.S.P. Zulk eene rede strekt, om oneenigheid te verwekken. Of uitgerekt worden, om vele behoeften te vervullen, zoo als iets meer plaats, dan voorheen, vervult, als het uitgerekt is: het is of dat brood niet strekt. Het geld strekt bij hem niet veel. Van hier strekkelijk, voordeelig in het gebruik: versch brood is niet strekkelijk; strekking, voordeeligheid in het gebruik, of rigting naar een eindoogmerk: dat alles schijn eene trekking tot vrede te hebben. Die onderneming heeft eene goede strekking. Zamenstell.: uitstrekken.