[Streel]
STREEL, z.n., vr., der, of van de streel; meerv. strelen. Volgens Kil. ook straal, en strighel. Oulings een kam, en bijzonderlijk een roskam, in het hoogd. strahl, en striegel, fr. etrille, ital. stregghia, striglia, lat. strigilis, waarvan strighel, streel en straal schijnen af te stammen. Van hier strelick, in: brieve, ludende bi tijden dreijgende en onvuchlick, die ons strelick en schennelick sijn te hoeren. v. Hass. Van hier het volgende.