[Streek]
STREEK, z.n., vr., der, of van de streek; meerv. streken. Verkleinw. streekje. De daad van strijken: toen hij eenige streken op de viool gedaan had. Hij weigerde eene streek met het penseel te doen. Het voortbrengsel van zulk eene streek, of de linie, welke iedere streek van een afverwend ding over een ander ding op dit laatste verwekt: als 't penseel de jongste streeck voltrekt. Vond. Haal er eene streek door. Daar men dit nu door een geschrift doet, als men hetzelve afkeurt of vernietigt, is eene streek door iemands rekening halen, hem dezelve kwijtschelden; en, er loopt eene streek door iemand, het is met hem niet rigtig, hij is niet wel bij zijn verstand. Voorts is streek bijzonderlijk een der stralen, waarin het kompas verdeeld is: hij kent reeds al de streken van het kompas. Eene streek hooger, of lager, sturen, is, het schip naar eene streek van het kompas rigten, welke naast aan die gene is; waarnaar men hetzelve gerigt had. Streek houden, is, het schip naar eene bepaalde streek van het kompas gerigt houden, en, overdragtelijk, op den regten weg voortstreven. De regte streek, is, de juiste weg, om tot zeker doeleinde te geraken: 't gebeurde somtijdts; dat eenigh bijzonder inzicht het oogh des vernufts van de rechte streek, die ten gemeenen beste loopt, afleidde. Hooft. Iemands streek houden bezigt Vond., voor iemands voorbeeld volgen: en noodden ons hun streeck te houden. Eene streek lands, is als het ware, een langwerpige reep uit de oppervlakte des aardbodems, of uit