[Streek]
STREEK, z.n., m., des streeks, of van den streek; meerv. streken. Verkleinw. streekje. Eigenlijk, een slag. In het gebruik een behendige trek, list: wie heeft ooit van zulken streek gehoord? Ik zal u die streken afleeren. Hij is op allerlei snoode streken afgerigt. Eenen streek krijgen, gehekeld worden, waarin het eigenlijk mede eenen slag aanduidt; zie het volgende streek; terwijl er voorts in dit woord soortgelijk een overgang van denkbeelden plaats grijpt, als in steek, wanneer men dit laatste woord wegens eene hekelende berisping gebruikt. Zie steek.