[Strand]
STRAND, z.n., o., des strands, of van het strand; meerv. stranden. De rand, of boord, van een land, voor zoo veel dezelve zich langs de zee, of een meer, uitstrekt, en daardoor bespoeld wordt. Want strand wordt in het hoogd. zoo wel wegens den oever van een meer; als wegens dien der zee, gebruikt. En bij ons heeft het die uitgestrekte beteekenis ook nog in de zamenstelling strandlooper, zoo als men eene klasse van vogelen noemt, die hun aas voornamelijk op de oevers van meeren en poelen zoeken, en hiervan dien naam bekomen hebben. Maar voor het overige bezigen wij strand enkel wegens den oever der zee, en wel bijzonderlijk wegens eenen vlakken en zandigen oever, ofschoon men in het hoogd. onder dat woord ook zeekusten begrijpt, die door steile rotsen gevormd worden: wij zeilden langs het strand. De meeste lijken kwamen op het strand aanspoelen. Tot aan het strand der zee en d'oevers der rivieren. L.D.S.P. Voorts moet nopens dit woord aangemerkt worden, dat het bij Vond. en Hooft. somwijlen vrouwelijk is, en bij den laatstgenoemden, en elders, in navolging van het hoogd. ook wel eens mannelijk: den strandt te genaken. Hooft. Ik laet den vreemden strant. D. Deck. Eindelijk, geeft men aan dit woord ook een meervoud: bruisch, zee, met alles, wat uw stranden omvatten. L.D.S.P. Van hier het werkw. stranden. Zamenstell.: stranddief, strandharing, strandheer, strandkrab, strandkei, strandlooper, ook voor volk, dat langs het strand loopt, sjouwt, en ook, dat gestrande schepen zoekt te bestelen - strandregt,
strandsnijder, in de walvischvangst, strandvogel, strandvonder, strandvisch, strandzwaluw, enz. Zeestrand, enz.
Strand, hoogd., neders., angels., eng., deen., zweed. insgelijks strand, ijsl. strond, Kil. strande, Hooft. strandt, Vond. strant, schijnt evenzeer door de voorzetting van st uit rand gevormd, als strekken uit rekken. Zie rand.