[Straffen]
STRAFFEN, bedr. w., gelijkvl. Ik strafte, heb gestraft. Iemand eenige straf doen ondergaan: gij moet hem naar verdiensten straffen. Hij straft ons niet naar onze spoorloosheden. L.D.S.P. In de beurs, aan den lijve, met het zwaard, met de koorde, enz. straffen. En, van daden gesproken, dezelve met de verdiende straf achtervolgen: zulke dingen moeten gestraft worden. Beteugel, straf hun snood bestaan. L.D.S.P. Men straft er dieverij, twist, vloecken en gevecht, met dagk, gevangenis. Vond. Beschamen, tot zwijgen brengen: ik kan u met uwe eigene woorden straffen. Om des aenleijgers replicq, und bewijsstucken, daerin bijgebracht, te straffen, und te wederleggen. v. Hass. Van hier strafbaar, straffelijk, straffer, straffing. Zamenstell.: afstraffen, bestraffen, logenstraffen, enz.
Straffen, deen. straffe, zweed. straffa, hoogd. strafen, komt van straf.