[Straffelijk]
STRAFFELIJK, bijw., straffelijker, straffelijkst. Scherpelijk, strengelijk: ik onderhield hem daarover zoo straffelijk, als mij doenlijk was. Voorts moet straffelijk ook als een bijvoeglijk naamwoord gebruikt zijn geweest, in de beteekenis van berispelijk, welke het in de zamenstelling onstraffelijk nog steeds oefent. Zie onstraffelijk. In dezen zin is het van straffen afkomstig; maar in den voorgemelden van het bijv. naamw. straf.