[Strafbaar]
STRAFBAAR, bijv. n., strafbaarder, strafbaarst. Van straffen, en baar. Zie baar. Onderhevig aan straf, waardig, om straf te lijden: uwe zonden maken u strafbaar, soo wie doodet, die sal strafbaar zijn door het gerichte. Bijbelv. Eveneens zegt men van daden: dat is een allerstrafbaarst bedrijf. Van hier strafbaarheid. Zamenstell.: onstrafbaar, onstrafbaarheid.