[Straf]
STRAF, z.n., vr., der, of van de straf; meerv. straffen. Eene strenge vergelding van bedreven kwaad: gelijk Godts rechtvaerdigheit den Nederlanden de straffe der verwarringe schuldigh was. Hooft. Als hij zommigen daatlijk de straf afvordert. Vollenh. De zwackheit van den mensch behoeft gestut te worden door loon en straf. Vond. De boozen krijgen straf in 't end. L.D.S.P. De straffe, die ons den vrede aenbrenght, was op hem. Bijbelv. Straf dragen, straf lijden. Straf opleggen, enz. Van hier straffeloos, straffeloosheid, straffen, straffer, straffing. Zamenstell.: strafdag, strafoefenen, strafoefening, strafplaats, strafschuldig, strafschuldigheid, straftooneel, strafuur, strafvaardig, bij Vond. - strafvrij, bij Camph. - strafwaardig, strafwaardigheid, straf-