[Straf]
STRAF, bijv. n. en bijw., straffer, strafst. Een woord, dat door zijnen klank reeds zekere scherpheid, strakheid, hardigheid, en strengheid, aanduidt, en deze eigenschappen ook aan de dingen toeschrijft, waaromtrent het gebezigd wordt. In het zweed. is straf, scherp. In het hoogd. als het wegens een zeil gebezigd wordt, strak, stijf uitgezet, of gespannen, het tegenoverstaande van slap. Bij ons is een straf gelaat zoodanig een, welks trekken en spieren alle sterk gespannen zijn. Eene straffe taal is eene sterke en strenge. Straffe wijn is wrange, zamentrekkende. Een straf man is een streng en onverbiddelijk. Hij speelt heel straf, is, hij duldt daarbij geene toegevendheid. Eene straffe zedenleer is eene gestrenge. En straf en streng zijn meermalen elders gelijkluidende: al kwamen, streng en straf, tienduizend op mij af. L.D.S.P. Van hier straffelijk, straffigheijd, bij Kil. en strafheid, scherpheid, strengheid, als mede het volgende straf, en straffen.