Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 730]
| |
te waaghals. Mijn hart was nimmer trotsch of stout. L.D.S.P. Als een bijwoord: hij verweerde zich stout en dapper. Maar durft men stout des Heeren wet versmaan. L.D.S.P. Voorts, moedwillig, euvelmoedig, als er van kinderen gesproken wordt: wat is dat een stout kind. Gij moogt beven, stoute jongen! Sterk gewaagd: hij voerde eene stoute, maar echter bescheiden taal. Stoute uitweidingen, door de deftigheid van het onderwerp ingeblazen. Van hier stoutelijk, stoutheid, stoutigheid. Zamenstell.: stouthartig, stoutmoedig, stoutmoedigheid, stoutmoediglijk, enz. Verstouten, enz. Stout, eng. ook stout, zweed. stolt, neders. stalt, hoogd. stolz. |
|