[Stoutheid]
STOUTHEID, z.n., vr., der, of van de stoutheid; zonder meerv. Driestheid, koenheid: die aanslag kenmerkt eene verbazende stoutheid. Vrijmoedigheid: ik neem ongaarne de stoutheid, om u lastig te vallen. Euvelmoedigheid, baldadigheid van kinderen: de stoutheid ziet hem ten oogen uit. In deze beide laatste beteekenissen gebruikt men, in plaats van stoutheid, ook stoutigheid.