[Stotteren]
STOTTEREN, onz. w., gelijkvl. Ik stotterde, heb gestotterd. Uit wezenlijk onvermogen, of aandoening, gebrekkig spreken, hakkelen: zijne beschroomdheid deed hem geweldig stotteren.
Stotteren, hoogd. stottern, neders. stötern, eng. stutter, ontleent zijne beteekenis van zijnen klank.