[Stormachtig]
STORMACHTIG, bijv. n. en bijw., stormachtiger, stormachtigst. Van storm en achtig, voor haftig. Zie achtig. Genoegzaam evenveel, als stormig, vol storm en onweder: het is stormachtig weder. Stormachtiger lucht zag ik nimmer. Van hier stormachtigheid.