[Stormen]
STORMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik stormde, heb gestormd. Geweldig waaijen: het begint te stormen. Het stormde vreesselijk uit het Noordoosten. Het stormende onweer duurt. Vond. Gewapenderhand aanvallen: de vijanden siormden op het ravelijn. Er werd tweemalen vruchteloos op de gemaakte bres gestormd. En, al stormt men, van de wallen afgestorremt. Vond. Ook werd het oul. bedr. gebezigd, voor beroeren: die die zee stormt. Bijb. 1477. Van hier stormenderhand, bij wege van eenen gewapenden aanval, al stormende: de vesting werd stormenderhand veroverd. Als een storm, met geweld en snelheid aankomen: de vijand stormde herwaarts aan. Zamenstell.: stormbaere, eene onweersbui, bij Kil., stormbok, stormdak, een beweegbaar dak, waaronder men oulings storm liep, stormgat, eene bres, stormgereedschap, stormgevaarte, stormhamer, stormhoed, stormkat, stormklok, stormladder, stormpaal, stormram, stormtuig, stormweder, stormwind, enz. Aanstormen, afstormen, bestormen, binnenstormen, neerstormen, wegstormen, enz.
Stormen, hoogd. sturmen, Notk. sturmon, komt van storm.