[Stork]
STORK, z.n., m., des storks, of van den stork; meerv. storken. Verkleinw. storkje. Een thans verouderd woord, in welks plaats men in het holl. ooijevaar, in het vriesch eibert, gebruikt: van vorschen, padden, slangen, verzag de storck wel eer zijn vederoos gebroed. D. Deck. Den Goddelijcken storck sijn ouders kael van veeren neemt op sijn jonghen rugh. Vlaardinger rederijk.
Stork, deen., zweed., eng., neders. ook stork, angels. storc, hoogd. storch.