Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 726]
| |
hinderen: gij stoort mij in mijn werk. Men stoorde hem in zijne gepeinzen. Zich ergens aan storen, is, zich daardoor laten hinderen: gij moet u aan zijn zeggen niet storen. Wat steurt uw naaugezetheid zich om een appelbeet. Vond. Een nest storen, is, hetzelve uitroeijen, want storen was oulings vernielen: de afgode dede hi te storen. M. Stok. Eindelijk is storen bij Kil. slijk roeren, water troebel maken. Van hier stoorder, stoornis, storeloss, storing. Zamenstell.: verstoren, enz. Storen, hoogd. stören, Notk. sturan, angels. stijran, eng. stirr, ijsl. sturla, zweed. forstora, is van Noordschen oorsprong, en heeft hier te lande ook wel eens den klank van steuren, zoo als boven, en in: en steurt een maand vooruit de Raden in hun rust. Vond. |
|