dieren gesproken, is stooten met de horens steken: die bok wil mij stooten. Of stieren dol van wraeck en nimmer stootens moe. Vond. Een schip stoot, wil zeggen, het wordt door de golven geweldig geschokt. Het stoot op eene zandplaat, of rots, is, het wordt daarop gedreven. Het stoot aan stukken, is, het wordt verbrijzeld. Een schietgeweer stoot, is, het bonst, als het afgeschoten wordt, tegen het lijf van den schutter aan. Een gezegde, of bedrijf, stoot, is, het ergert. Een gedicht stoot, beduidt, het is hier en daar niet vloeijend genoeg. Zich ergens aan stooten, is, zijn lijf, of eenig lid van hetzelve, geweldig daar tegen aan duwen; en, figuurlijk, zich daaraan ergeren. Zijn hoofd stooten, is, hetzelve tegen eenig ding aan duwen; en, figuurlijk, in eenige onderneming te leur gesteld worden. Iemand voor het hoofd stooten, is, hem eene ontmoedigende beleediging aandoen. Hij durft alles uit zijnen mond stooten, beduidt, hij durft alles uiten, wat er bij hem opkomt. Van hier stoot, stooter, stootig, stooting, stootsch, stootsel, bij Kil. enz. Zamenstell.: stootbollen, bij Kil., stootdegen, stoothoofden, en stoothoofdigh, bij Kil., stootkant, stootplaat, enz. Aanstoot, aanstootelijk, aanstootelijkheid, aanstooten, afstooten, doorstooten, instooten, opstooten,
onderstooten, toestooten, tusschenstooten, verstooten, wegstooten, enz.
Stooten, vries. stjitten, ijsl. steijtan, zweed. stota, Ulphil. stautan, Ottfrid. stozen, Kero. stozzon, hoogd. stoszen, eng. toss, baauwt het doffe geluid na, dat door eenen stoot veelal veroorzaakt wordt.