[Stoop]
STOOP, z.n., vr., der, of van de stoop; meerv. stoopen. Verkleinw. stoopje. Eene maat van twee mingelen, of vier pinten: er gaan zestien Amsterdamsche stoopen in een anker. Eene stoops kan. Een stoop meijse booter. v. Hass. Waaruit blijkt, dat men oulings, behalve allerlei vocht, nog meer andere dingen, bij stoopen verkocht.
Stoop is verwant aan het hoogd. stauf en stubchen, neders. stöveken, stöfken, pool. stof, zweed. stop, Notk. stouph, stuof, middeleeuw. lat. stupa, stupulus, estiva.