Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Stoom] STOOM, z.n., m., des stooms, of van den stoom; zonder meerv. De damp, of wasem, van kokend water: eene vuurmachine wordt enkel door den stoom gedreven. Van hier stoomachtig - stomen. Vorige Volgende