[Stool]
STOOL, z.n., vr., der, of van de stool; meerv. stolen. Een Priesterlijk overkleed; in het fr. etole, lat. stola: hoe gaarne zag hij zich met stool en mijter versierd. Gecleet met eenre blenckender stole. Tafelb Hi sal sijn stole dwaan in den wijn. Bijb. 1477.