[Stoof]
STOOF, z.n., vr., der, of van de stoof; meerv. stoven. Verkleinw. stoofje. Een werktuig, om iets te stoven, of, door eene matige verwarming te bereiden: de destillateurs bedienen zich van menigerlei stoven, van eene waterstoof, of van eene Boerhaviaansche stoof, enz. De meekrap wordt in zoogenoemde stoven gedroogd. Een werktuig tot verwarming der voeten: zet uwe voeten op de stoof. Eene koperen stoof, eene ijzeren stoof. Een stoofje voor den theepot, enz. Een vertrek, waarin men de noodige verwarming vindt, in de zamenstell.: badstoof, zweetstoof, enz. De verdere zamenstellingen zijn: stovengeld, stovenhuis, stovenzetster, enz. Destitleerstoof, hengselstoof, kerkstoof, kinderstoof, meestoof, theestoof, enz.
Stoof, angels. stova, eng. stove, en stew, neders.