Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 718]
| |
stip. In de eerstgemelde beteekenis wordt stunto bij Ottfrid. gebruikt, in: allen ther stunton, aan alle die oorden. In de laatstgemelde, stunt bij Willeram. in: sume stunt, somtijds, en bij Kero, in: andrera stunt, op een ander tijdstip. Stede en stonde was bij de ouden hetzelfde als bij ons plaats en tijd. In deze laatste beteekenis gebruiken wij stond nog; ook in de zamenstell.: avondstond, morgenstond, waarin het mannelijk is, even als in: na dezen stond, bij Hooft. Maar bij dezen is het ook meermalen vrouwelijk; zoo als in: met erinnering van de genakende stonde; en dit geslacht heerscht ook in terstond, en terdezer stond. Voorts bezigt men stond in: aanstonds, en maandstonden, de maandelijksche tijdvakken, waarop de vrouwen hare gewone zuivering ondergaan, en waaraan men ook meermalen kortaf den naam van stonden geeft; van stonden aan, van de eigene oogenblikken af aan, oulings ook van stund: van stund gaen ende aengenomen sijn. v. Hass. Eindelijk was stond weleer evenveel, als maal, reize, blijkens: trizzug stunton zehinu, dertigmaal tien, bij Ottfrid., en: sibun stundon sibinu, zeven maal zeven, bij Isidor. Stond, oul. stund, stundo, stunto, stunta, en stunt, hoogd. stunde, zweed. stund, is verwant aan het zweed. stunt, geknot, en stunta, knotten, en beteekent waarschijnlijk een afgeknot klein gedeelte van eenig ding. |
|