[Stomen]
STOMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik stoomde, heb gestoomd. Onzijd., stoom van zich geven: het water begint te stomen. Bedrijv., met stoom omgeven, b.v. in een stoombad: hij zal zich laten stomen. Van hier stoming, gestoom. Zamenstell.: stoombad, enz.