Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 716]
| |
staat, om eenig geluid te geven: de stomme bewoners van den Oceaan. Hebben lippen, maar zijn stom. L.D.S.P. Dat hij ter vierschaer ga den stommen toetssteen spreecken. Vond. Buiten staat tot eenige menschelijke spraak: onredelijker, dan het stomme vee. Ende hij wenckte haer toe, ende bleef stom. Bijbelv. De stommen zullen spreecken. Vond. Voorts geeft men den naam van stom aan eenen tooneelspeler, die niet spreekt, noch spreken moet: de meeste personen van dat tooneel zijn stom; en de rollen van zulke stomme personen worden stomme rollen genoemd. Stomme zonden zijn zoo afschuwelijke, dat men daarvan schroomt te spreken. De stomme poezij is de schilderkunst: hier spreeckt de poezij, die stom is, alle spraecken. Vond. In de gemeene volktaal is stom dikwijls evenveel als lomp en dom: wie heeft ooit zulk eenen stommen hond gezien! Dat was stom van u! Van hier het in de gemeenzame verkeering gebruikelijk stomling, stommeling, voor een' lompert. De wijnverlaters geven den naam van stom aan den wijn, waaraan zij alle scherpte benomen hebben. Spreekw.: het goud, dat stom is, maakt regt, dat krom is, of beweegt den regter somwijlen, om het kromme regt te heeten. Van hier stomheid, stommelick, stilzwijgend, bij Kil., stommen, den wijn zijne scherpte benemen, stommetje, enkel gebruikelijk in de spreekw.: voor stommetje spelen, zich gedragen, als of men stom was, - stommigheid, lompheid, domheid. Zamenstell.: verstommen, enz. Stom, hoogd. stumm, Ulphil. dumbs, angels. dumb, dumba, eng., deen., zweed. dum, wallis. mud, lat. mutus. |
|