[Stoken]
STOKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stookte, heb gestookt. Eigenlijk evenveel, als steken. In het gebruik, zijne tanden, door gestadig daarin te steken, reinigen: ik heb geen pennetje, om mijne tanden te stoken. Spreekw.: een ieder stookt er zijne tanden van, een ieder spot er mede. Zamenstell.: tandenstoker.