[Stoker]
STOKER, z.n., m., des stokers, of van den stoker; meerv. stokers. Eene sterke aanblazing van den wind: wij kregen op zee eenen wakkeren stoker. Als mede, een brander van sterken drank: het is een stoker van zijn beroep. Een stokebrand: wie is de stoker van al dat kwaad? Zamenstell.: brandewijnstoker, jeneverstoker, kwaadstoker, twiststoker, enz.