Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 713]
| |
Eigenlijk, blazen, aanblazen. Bijzonderlijk een vuur aanblazen, of hetzelve op evenveel welke wijze doen branden: stookt gij nog niet? Daar kan ik niet stoken, geen vuur aanleggen. In 't algemeen, doen branden: ik stookte een jarigh lam op groene veltaltaren. Hoogvl. Voorts, door middel van vuur bereiden: wat wordt er in Holland een jenever gestookt! Figuurlijk, velerhande dingen als het ware doen ontbranden: twist en tweedragt stoken. Hij doet niets, dan kwaad stoken. Iemand een vuurtje stoken, is, hem iets kwaads berokkenen. Van hier stoker, stokerij, stoking, enz. Zamenstell.: stokebrand, stookkas, trekkas, stookkunde, stookoven, stookplaats, enz. Aanstoken, bestoken, opstoken, enz. |
|