[Stof]
STOF, z.n., vr., der, of van de stof; meerv. stoffen. Verkleinw. stofje. Een weefsel van wol of zijde: hare kleeding was van de fijnste stof. Godts mildheid heeft de stof der fulpen en sattijnen verordent tot gebruik. D. Deck. Rijk geborduurde stoffen. Dat is een allerliefst stofje. Denkelijk, omdat zulk een weefsel het grondbeginsel is, waaruit zoogenoemde stoffen kleederen gemaakt worden. Want dit woord beteekent voorts het grondbeginsel, waaruit een ding bestaat, of gevormd wordt: dat mes is fijn van stof. De stof der wereld vormde eenen mengelklomp, toen de zesdaagsche schepping aanving. Overdragtelijk, het onderwerp van een gesprek, of geschrift: welke stof heeft die leeraar behandeld? Ons gesprek liep over allerlei stof. Ik ben met de stof van dat geschrift onbekend. Dat moet uit de stoffe geboren worden. Vond. Daar nu het onderwerp van een gesprek aanleiding tot hetzelve geeft, is stof eindelijk ook de aanleiding tot evenveel welk ding: welk eene stof tot blijdschap! Stof tot droefheid. Stof tot bekommering. Hij had den Prinse zonderlinge stof tot ongenoegen gegeven, Hooft. Spreekw.: hij is kort van stof, zoo driftig in zijne gesprekken, dat hij derzelver hoofdinhoud kort en zakelijk uitdrukt. Van hier stoffaadje, stoffeerder, stoffeerster, stoffeersel, stoffelijk, stoffen, stofferen, enz. Zamenstell.: stoffenwinkel, stoffenwinkelier, stoffcheider, enz. Bouwstof, brandstof, hoofdstof, mengelstof, muntstof,
verfstof, enz.
Stof, hoogd. stoffe, eng. stuff, sp. estofa, fr. etoffe, middeleeuw. lat. estoffa, komt overeen met het volgende.