[Stoet]
STOET, z.n., m., des stoets, of van den stoet; meerv. stoeten. Verkleinw. stoetje. Het gevolg van eenen vorst, of eenigen anderen voornamen persoon: de Koning doorreisde het land zonder eenigen stoet. Zijn goddelooze stoet kwam op mij af. L.D.S.P. De zoon verzagh zich van eenen stoet. Vond. En met een' aerdschen stoet omcingelt. Hoogvl. Het gevolg van een lijk: hij werd met eenen grooten stoet begraven. Daar men nu zulken stoet prachtshalve bijeen brengt, is stoet somwijlen ook pracht over het algemeen: elke schaar praalde met grooten stoet. Hooft. En soms is het evenveel, als schare, bende: der trotschen stoet, die uwe wet belacht, dat is eene schaar van trotschen. L.D.S.P. Zamenstell.: engelenstoet, hofstoet, lijfstoet, lijkstoet, enz.
Stoet schijnt verwant aan het hoogd. stutzen, pralen, en stutzer, praler, en aan het oud fr. estaucier, opschikken, en estauceure, opschik, praal.