[Stip]
STIP, z.n., vr., der, of van de stip; meerv. stippen. Verkleinw. stipje. Een heel klein vlekje, dat men op eenig ding stipt: zijn geschrijf is vol van stipjes, streepjes, en uitroepingsteekens. Eenige met elkanderen vereenigde stippen vormen gezamenlijk eene streep. Overdragtelijk, een ding, dat in schijnbare of wezenlijke kleinte aan eene stip gelijkt: de hemel is met stonkerende stippen bezaaid. De kracht en 't wezen van de Godtheid leeft volkomen in d'allerminste stip. Vond. Bij Kil. ook een stap, of voetstap; en in Vriesland de saus, of doop, waarin men iets doopt, of stipt. Van hier stippel. De oorsprong is in het werkw. stippen te zoeken.