[Stijfheid]
STIJFHEID, z.n., vr., der, of van de stijfheid; zonder meerv. Eigenlijk, onbuigzaamheid: de stijfheid van dat keurslijf moet u zeer lastig vallen. Eenig koper, onder het zilver gemengd, zet aan het geld de noodige stijfheid bij. Kracht, vermogen, om zich stijf te houden: de stijfheid van den wind hield ons geweldig tegen. Hij bezit veel stijfheid in zijne armen. Stramheid, verstijfdheid: ik heb van de koude eene stijfheid door al de leden gekregen. De stijfheid van de boter maakt haar onhandelbaar. Gebrek aan bevallige losheid en vlugheid: de stijfheid van hare houding vermindert hare bevalligheid. Er heerscht eene onaangename stijfheid in zijnen stijl. Eene stijve plaats in een geschrift; in welken zin men aan dit woord ook een meervoud geeft: dat vers is vol stijfheden.