[Stijf]
STIJF, bijv. n. en bijw., stijver, stijfst. Eigenlijk, onbuigzaam: die lat is zoo stijf als een paal. Zij heeft eenen stijven hals. Mijn arm is stijf. De stroomen hebben over eijnde gestaen als een hoop, de afgronden zijn stijf geworden in 't herte der zee. Bijbelv. Deze beteekenis grijpt ook plaats in: stijf van koude, stijf van goud, enz. Vervolgens, vast, genoegzaam onwrikbaar, en onverzettelijk: wat staat dat kind stijf op zijne beenen. Hij staat er stijf op. Zij staat al te stijf op haar stuk. Gij moet dat zoo stijf en sterk niet beweren. Als mede, vermogend om zich stijf te houden, krachtig: hij is heel stijf in de handen. Een stijf geluid, een stijve wind, stijf doorstappen, of, doorwerken, is, het met eene vaste en sterke inspanning van krachten doen. Een stijf uur gaans is eene wijdte, om welke in een uur af te loopen, men stijf doorstappen moet, een groot uur gaans. Iets met stijve kaken staande houden, zulks met een onbedeesd, en door geene verlegenheid, of schaamte, geplooid, gelaat doen. Een stijve gang, eene stijve buiging, eene stijve houding, stijve gebaren, of pligtplegingen, zijn die, waaraan eene bevallige losheid en vlugheid mangelt. Eene vertaling wordt stijf, als zij zich al te sterk aan het oorspronkelijke bindt, en daarom, of om andere redenen, geene ongedwongene vloeibaarheid van taal en stijl bezit. Stijf linnen is gegomd. Ook wordt stijf, als bijw., voor bijna gebezigd:
Des werelts avondt daelde stijf,
Toen gij quaemt uit des Magets lijf. H. de Gr.
Van hier stevig, stijfachtig, stijfhals, een onverzettelijk mensch, bij Kil. - stijfheid, stijfhoofd, stijfhoorend, stijfhouder, stijfknie, stijfkop, stijfkoppig, stijfkoppigheid, stijfkoppiglijk, stijflick, bij Kil., stijfmiddel, stijfnekkig, stijfte, stijfzinnig, stijfzinuigheid, stijfzinniglijk, stijvelijk, stijven, enz. stijvigheid - stokstijf, enz.