[Stichten]
STICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stichtte, heb gesticht. Aanrigten, daarstellen: meer kwaads, dan goeds, stichten, - tweedragt stichten, - brand stichten, - eene secte, een volk, een rijk, stichten. Daer ick mijnes naems gedachtenisse stichten sal, sal ick tot u komen. Bijbelv. Oprigten, bouwen: een klooster, eene kerk, een paleis, eene stad, stichten. Iets tot den opbouw van eene Godsdienstige gezindheid bijdragen: die propheteert, die sticht de gemeijnte. Bijbelv. Daar dit nu door aankweeking van goede aandoeningen en voornemens geschiedt, is stichten voorts, zulke aandoeningen en voornemens aankweeken: de liefde sticht. Bijbelv. Hij sticht ons door leer en wandel. Van hier stichtelijk, stichter, stichtster, stichting. Zamenstell.: herstichten, ontstichten, enz.
Stichten, angels. stigtan, Isid. stiftan, in een oud gedicht, stiphten, hoogd. stiften, zweed. stifta, schijnt eigenlijk tot stand brengen te beteekenen, en deze beteekenis aan deszelfs twee voorste letters verschuldigd te wezen. Zie st.