Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 692]
| |
ter; meerv. stichters. Een daarsteller, oprigter, bouwer, van evenveel welk ding: hij was de stichter van dien brand, van die vijandschap, van dat verbond, van dat rijk, paleis, klooster, enz. Zamenstell.: brandstichter, enz. |
|