Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 691]
| |
kloosterlingen, geschikt is, een Domkapittel, of eene Abdij: het sticht Weerseloo ligt in Twente. Om de bekeering der Vriezen te bevorderen werd er te Utrecht een sticht aangelegd. Voorts, het land, dat aan zulk een sticht toebehoort, of aan deszelfs gebied onderworpen is; het grondgebied van eenen Abt, Bisschop, of Aartsbisschop; en, bijzonderlijk, dat van den gewezenen Bisschop van Utrecht: het sticht Kolen. Hooft. Hij woont in het sticht. Eindelijk, door eene dichterlijke overdragt ook wel eens de bewoners van zulk een grondgebied, bijzonderlijk van dat van den Bisschop van Utrecht: het sticht kwam op de been. Daer 't sticht ter merreckt quam. Vond. Van hier stichtenaar, stichtsch, enz. Het stamwoord is stichten. |
|