[Stevig]
STEVIG, bijv. n. en bijw. steviger, stevigst. Stijfachtig, vast, sterk: dat linnen is mij niet stevig genoeg. Plak het op stevig bordpapier. Dat huis is stevig gebouwd. Met een' vasten en snellen tred: hij kwam stevig aanwandelen. Van hier stevigen, stevig maken, stevigheid, steviglijk. Dit woord komt van stijf. Zie stijf.